Ik schrijf je neer – Hugo Claus
Mijn
vrouw, mijn heidens altaar,
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neer
Op gelijnd muziekpapier.
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.
Ik schrijf je neer op papier
Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neer
Op gelijnd muziekpapier.
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.
Ik schrijf je neer op papier
Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.
Hugo Claus.
Bespreking:
Dit gedicht is van Hugo Claus. Claus behoort tot de
vijftigers. Qua vorm is er niet echt een rijmschema aanwezig. Er zit slechts
een enkel rijm in het gedicht ‘vermoeid- bloeit’. De klankassociaties zijn vaak
bepalend voor de woordkeuze. Daardoor ontstaan vreemde combinaties: ‘bespeel en
steel’, ‘zenuwziek’,… . Claus gebruikt onovergankelijke werkwoorden en maakt ze
overgankelijk: “ik schrijf je adem en je lichaam neer”.
De titel van het gedicht is “ik schrijf je neer”, het
gedicht gaat dus om een “ik” en een “je”. In de eerste regel weet men dat het
over “mijn vrouw” gaat. De “ik” verwijst naar de dichter en de “jij” naar zijn
vrouw.
In de eerste strofe beschrijft Claus zijn jonge vrouw die
hij aanbidt, namelijk “heidens altaar”, met wie hij de liefde bedrijft,
namelijk “dat ik met vingers van licht bespeel en streel”. Zijn vrouw inspireert hem eveneens tot schrijven,
namelijk “ik schrijf je adem en je lichaam neer”.
In de tweede strofe verheerlijkt hij zijn vrouw met een
mooie toekomst, wereldreizen en een verblijf in Oostenrijk.
De derde strofe begint met “Maar”, hier begint de volta. Toch
voorziet hij al dat het geluk minder aan zijn kant staat , namelijk “wordt het
eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid”. Claus heeft zijn vrouw dus niets
materieels meer te bieden; “geen huis”, “geen bed” en “geen
verjaardagsbloemen”.
De laatste strofe suggereert dat zijn geliefde zwanger
is. Het woord “terwijl” verwijst naar een tegenstelling tussen de twee
slotzinnen. Claus probeert zijn vrouw neer te schrijven terwijl ze in
werkelijkheid leeft en zwanger is.
Het gedicht evolueert van een liefdesgedicht van Claus voor zijn vrouw
tot een beschrijving van zijn geliefde in de vorm van een gedicht. Het gaat
hier dus om een tegenstelling tussen tekst en werkelijkheid.
Ik koos
dit gedicht van Hugo Claus omdat we vorig jaar enkele gedichten van hem
besproken hebben. Hij heeft het talent om de kern van het gedicht perfect over
te dragen aan zijn publiek. Dit doet hij door het gebruiken van metaforen. Ik
vindt zijn manier van schrijven zeer indrukwekkend.
Bijpassende
foto:
Deze foto
past bij het gedicht omdat het verwijst naar zijn vrouw. In dit gedicht
schrijft Hugo Claus neer hoe hij zijn vrouw ziet en wat ze voor hem betekent. Hij
verwijst ook naar de moeilijke tijden die hij doormaakt en dat hij ze niet veel
kan aanbieden, zelf geen verjaardagsbloemen. In zijn laatste zin verwijst hij
naar het feit dat zijn vrouw zwanger is. Dit vormt een sterk einde omdat zijn
vrouw hem iets onbetaalbaar geeft, namelijk een kind. De afbeelding verwijst
dus naar zijn vrouw, waarbij hij ze beschrijft als een boomgaard in juli dat
zwelt en bloeit.
Ik ben een God in ’t diepst van mijn
gedachten – Willem Kloos
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldere kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
-- En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Úw overdierb're leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Willem Kloos.
Dit
gedicht wordt beschouwd als één van zijn hoogtepunten in de lyrische
dichtkunst. De dichter behoort tot de Tachtigers. Kloos toont veel expressie en
emotie in zijn gedicht. Zijn bekendste citaat is; “Ik ben een God in 't diepst
van mijn gedachten” wat ook de titel is van dit gedicht.
Bespreking:
Dit
gedicht is een sonnet en het rijmschema gaat als volgt: ABBA-ABBA-CDE-DEC. Het
is dus een omarmde rijm. Het ritme is een jambe, dit betekent dat een
onbeklemtoonde lettergreep gevolgd wordt door een beklemtoonde. Van regel één
naar twee en van regel negen naar tien zijn enjambementen. Het einde van de zin
loopt dus niet samen met het einde van de versregel. Met andere woorden loopt
de zin gewoon weg door naar de volgende vers. Kloos laat sommige woorden of
letters wegvallen in zijn taalgebruik, dit noemt men ook wel een Elisie,
bijvoorbeeld; in ’t, heldere, en ’t,… .
Qua
inhoud vergelijkt Kloos zich met God. Dit kan men afleiden in de eerst strofe. Hij
beschrijft zichzelf met een machtige God. God zit namelijk in het binnenste van
zijn ziel. Hij is in strijd met zijn eigen krachten, hij is dus
onafhankelijk. In de tweede strofe
vergelijkt hij zich eveneens met God. In de vijfde regel staat “heir”, een metafoor voor massa. Kloos
heeft zoveel macht meer als de “heir”. Hij schrijft dat hij evenveel macht
heeft als God.
Tussen de
tweede en de derde strofe bevindt zich de Volta. Hier is de ommekeer, hier
haalt Kloos een essentieel verschil aan. De machtige God, in tegenstelling tot
zijn ziel maakt dat God veel machtiger is dan hem. Hij haalt verschillende
gevoelens door elkaar, hij denkt veel verder na als een normaal persoon. Kloos
is gewoon weg jaloers op God want God is zo machtig, onbereikbaar en onbewust.
In de laatste strofe schrijft hij dat hij geen woorden meer kan vinden omdat
zijn ziel zich niet meer kan uitdrukken.
Willem
Kloos beschrijft hierin zijn gevoelens en de wisselingen in zijn meningen en
stemmingen. Hij geeft zijn mening over het verschil tussen de machtige God en
een normaal persoon.
Ik koos
dit gedicht omdat ik het zeer emotioneel vindt. Willem Kloos levert zijn
publiek een indrukwekkend beeld van zijn mening. Qua inhoud vind ik het
intrigerend omdat hij eerst zijn gevoelens als God beschrijft en vervolgens
zijn gevoelens als mens. God is volgens mij onbereikbaar maar niet machtig. God
kan volgens mij enkel de levende wezens controleren vanuit de hemel.
Bijpassende
foto:
Dit is
een foto van een klein wezen die naar de hemel kijkt. Ik vind dit wel passen
bij het gedicht omdat de mensen altijd “opkijken” naar God die in de hemel zit.
God is tevens ontoereikbaar. Dit
representeert hoe de menselijke ziel kwetsbaar is, het heeft geen belang hoe
groot de zielen ook maar zijn want er is altijd God die zoveel machtiger is. De
afbeelding toont het contrast aan tussen de machtige God en de mens net als
Willem Kloos dit doet in zijn gedicht.
Het Schrijverke – Guido Gezelle
O
Krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, -
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: -
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zoo sprak het, "al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!"
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, -
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: -
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zoo sprak het, "al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!"
Guido
Gezelle.
Bespreking:
Dit
gedicht behoort tot de Vlaamse poëzie en is geschreven door Guido Gezelle. Het
gedicht is geschreven in een impressionistische stijl. De inhoud gaat over de
beschrijving van watertorretje in een
vijver dat Guido Gezelle bewondert. Hij hecht veel belang aan de natuur dit is
dan ook de reden waarom hij met een natuurwezen een dialoog voert.
De titel,
“Het Schrijverke” is een personificatie omdat het als menselijk wezen wordt
voorgesteld. Hij gaat samen met zijn onderwerp, het natuurwezen, een dialoog
vormen. Dit kan men afleiden uit de eerste regel: “O krinklende winkelde
waterding”. Dit is een aanspreking, met andere woorden het begin van de
dialoog.
Het
gedicht is opgebouwd uit 4 delen. In de eerste acht regels beschrijft Gezelle
zijn bewondering voor het bewegend beestje. Dit kan men bijvoorbeeld afleiden
uit de eerste regel; “O krinklende winkelde waterding”, hierbij gaat
“waterding” gepaard met de klankassociaties klinklen en winkelen. Met andere
woorden het kevertje beweegt op een rustige manier over de vijver.
Vervolgens,
in de twaalf volgende regels, stelt de dichter filosofische vragen zoals “Wat
waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?”. Deze vraag gaat zowel over zijn
verleden, zijn heden en zijn toekomst.
In het
derde deel, van regel zeventien tot regel drieëndertig, schrijft de dichter in
het meervoud; “o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, - met twintigen zijt
gij en meer”. De dichter stelt zich de vraag wat de wezentjes schrijven; “Wat
schrijft en wat schrijft gij zo zeer?”. Maar de beestjes geven geen concreet antwoord waardoor de schrijver zelf
verschillende antwoorden op zijn eigen vraag verzint.
Dit wordt
gevolgd door het plechtige deel, hierin geven de schrijverkers uiteindelijk het
antwoord op de vraag: ““Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?”. Dit doen ze in de vorm van een hoogtepunt of climax. Ze schrijven en
herschrijven “de lesse”. Volgens Gezelle is het leven gemaakt door de Schepper,
dit leidt men af in de laatste regel; “den heiligen Name van God!". Het
wezentje schrijft de naam van God die onzichtbaar aanwezig zal blijven. Religie
is een typisch terugkerend element.
Maar ook
“water” is het terugkerend element (8 keer). Het water heeft een dieper
betekenis, het symboliseert de helderheid van de natuur. Dit is een typisch
terugkerend element voor de gedichten van Guido Gezelle. Maar ook het
taalgebruik, namelijk het West-Vlaams, bijvoorbeeld: “geren” en “kabotseken” is
merkwaardig. Qua vorm luidt het rijmschema als volgt: ABAB-CDCD-ABAB-CDCD-
ABAB-CDCD-ABAB-CDCD-ABAB-CDCD-ABAB. Er komen eveneens enjambementen voor en een
alliteratie of een binnenrijm: “gij wendt en gij weet uwen weg zo wel”. Wat
opmerkelijk is, is dat Guido Gezelle zijn sympathie voor het wezen uit door het
gebruik van vele verkleinwoorden zoals “schrijverke”, “kopke”, “waterke”
enzovoort.
Dit
gedicht is dus een dialoog tussen Guido Gezelle en het schrijverke. De
schrijver draagt veel bewondering voor het beestje en stelt hem verschillende
vragen. Maar het schrijverke evolueert naar de schrijverkes die samen een
plechtig antwoord geven op de vragen.
Ik heb
dit gedicht gekozen omdat ik het een mooie uitdaging vond. Het is namelijk een
zeer lang gedicht van de bekende dichter Guido Gezelle. Het is een moeilijk
gedicht maar de inhoud vind ik wel speciaal. Ik had nog nooit een gedicht in de
vorm van een dialoog gelezen en ontleed. Maar het is alleszins zeer aangenaam.
Praten met een kevertje vind ik best wel bizar maar dat maakt het gedicht net
zo origineel.
Bijpassende
foto:
Dit is
een foto van de natuur in Minnesota. Mijn nichtje woont daar en heeft daar,
speciaal voor mij, vele foto’s getrokken. Ik vind dit zeer toepasselijk bij het
gedicht aangezien de natuur een typisch element is in het gedicht. Bovendien is
het water ook zeer belangrijk, op dit water bevinden zich ook verschillende
beesten. De afbeelding vertoont een zeer rustige plaats, precies een religieuze
plek.
Icarus – Eddy van Vliet
De hemel duwt het licht in de aarde.
Gereïncarneerd keert Icarus weer.
De koffielepel: een klein zoet dal
weerspiegelt zijn langzame gang.
Hij slaapvliegt tot op mijn hand.
Een streling verbleekt het oor op zijn vleugels.
De cicaden stoppen hun snijdend gezang.
Rondom zijn kleine poten ontstaat verwachting.
Hij groet de lichtdrager. Nog even.
En hij danst en danst tot zijn resten aan de kaars blijven kleven.
De hemel duwt het licht in de aarde.
Gereïncarneerd keert Icarus weer.
De koffielepel: een klein zoet dal
weerspiegelt zijn langzame gang.
Hij slaapvliegt tot op mijn hand.
Een streling verbleekt het oor op zijn vleugels.
De cicaden stoppen hun snijdend gezang.
Rondom zijn kleine poten ontstaat verwachting.
Hij groet de lichtdrager. Nog even.
En hij danst en danst tot zijn resten aan de kaars blijven kleven.
Eddy van
Vliet.
Bespreking:
Dit
gedicht is geschreven door Eddy van Vliet. Hij behoort tot de periode van de
Neoromantiek. De neoromantici plaatsten romantische thema’s van dood,
melancholie, liefdesverdriet en verlangen naar een ideale werkelijkheid terug
op de voorgrond. De poëzie moest volgens hen gefocust zijn op grote gevoelens
dit kan men dus ook afleiden uit het gedicht.
De titel
“Icarus” verwijst naar een figuur uit de Griekse mythologie. De Griekse mythe
van Icarus gaat als volgt: Icarus wil samen met zijn vader, Daedalus, ontsnappen
van Kreta. Daedalus maakt vleugels voor zijn zoon zodat hij kan vluchten, maar
Icarus vliegt te hoog waardoor de zon zijn vleugels vernield. Plotseling stort
Icarus neer in de zee en sterft. Hij werd dus gestraft voor zijn hoogmoed. In
het gedicht gaat het om een “ik”- personage, dat bij zonsondergang; “De hemel
duwt het licht in de aarde”, buiten zit naast een brandende kaars. Cicaden
maken veel geluid en komen even rusten op de hand van het “ik”-personage.
Opeens overlijdt Icarus, een cidade, na zijn reïncarnatie, aan de kaarsvlam.
Dit is gelijkaardig aan de Griekse mythe van Icarus.
De eerste
strofe verwijst naar de verrijzenis van Icarus. Nadat hij gestorven is wordt
hij terug gereïncarneerd en komt hij terug op aarde. De tweede strofe gaat over
een koffielepel waarin men het spiegelbeeld van Icarus ziet. Icarus wordt
beschreven als een klein zoet dal, hij is met andere woorden een klein vliegend
insect. In de derde strofe komen we te weten dat Icarus slaapvliegt, dit
betekent dus dat hij stilaan opstaat uit zijn dood. In de zin: “Een streling
verbleekt het oor op zijn vleugels”, is “het oor” een associatie voor een
litteken. In de vierde strofe is cicaden een personificatie. Icarus is namelijk
een cicade, dit is een klein insect of een halfvleugelig. Dit kan men exact
afleiden uit het gedicht want enerzijds wordt Icarus in de tweede strofe vergeleken
met een klein vliegend insect en anderzijds werden zijn vleugels vernield door
de zon waardoor hij slechts over een deel van zijn vleugels beschikt (een
halfvleugelig). In de laatste strofe danst Icarus rond een kaars tot op het
moment dat hij zich verbrandt aan de vlam en vervolgens sterft.
Dit
gedicht gaat dus over de dood en het leven na de dood, dit is weliswaar typisch
voor de neoromantiek. Qua vorm is er niet echt een rijmschema en metrum
aanwezig. Elke strofe bestaat wel telkens uit een distichon, dit is een strofe
bestaande uit twee regels. Er is ook sprake van enkele eindrijmen zoals “even-kleven”.
Er is wel een metrum aanwezig in de zin: “weerspiegelt zijn langzame gang”, dit
is een dactylus of met andere woorden een beklemde lettergreep gevolgd door
twee onbeklemtoonde lettergrepen. Het is een vrij modern gedicht, het is dus een
subtiele overgang naar de hedendaagse literatuur.
Ik koos
dit gedicht omdat ik graag over Grieks mythologie lees. Ik vind het meestal
interessante verhalen, al is de mythe van Icarus best ontroerend. Eddy van
Vliet geeft zijn interpretatie van de mythe weer, persoonlijk vind ik dit zeer
origineel. In de klas hebben we nooit een gedicht van Eddy van Vliet besproken,
maar zijn manier van schrijven vind ik indrukwekkend. De mythe van Icarus wordt
in een andere context weergegeven maar dit maakt het net zo speciaal. Het thema
is de dood en wordt op een subtiele manier voorgesteld in het gedicht (de
kaarsvlammen).
Bijpassende
foto:
Dit is
een afbeelding van een doodgewone wolk. Deze afbeelding lijkt op het eerste
zicht niet speciaal, maar hoe langer men er naar kijkt hoe meer het beeld van
Icarus tevoorschijn komt. Het is alsof de wolk een mens voorstelt met
beschadigde vleugels. Ik heb deze afbeelding gekozen omdat het leven niet stopt
wanneer je eens een tegenslag hebt. Er zit een tegenslag in je hart maar je
moet jezelf de tijd geven om de tegenslag te verwerken en nieuwe levenskansen
toe te laten, net zoals Icarus dit deed. Ik vind dit goed bij het gedicht
passen, de hemel is blauw en de wolk verwijst naar de reïncarnatie van Icarus
en dat staat voor de nieuwe levenskansen.
School der poëzie – Lucebert
ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
lyriek is de moeder der politiek,
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Lucebert.
Bespreking:
Lubertus Swaanswijk die dit gedicht schreef is één van de belangrijke
Vijftigers. Dit gedicht staat in Luceberts bundel apocrief of de
analphabetische naam uit 1952.
Het gedicht is een programmaverklaring. Lucebert waarschuwt de lezer
ervoor dat hij een revolutionaire visie heeft op het schrijven van poëzie. Hij
schuwt de traditionele “dichters van fluweel” en wil zich daaruit losmaken “als
een rat in de val”. Hij weigert te schrijven over de liefde en wil oproer
zaaien onder de nieuwe generatie dichters, “de rijmratten”.
“School der poëzie” bestaat uit vier kwatrijnen gescheiden door een
witregel. Vanaf de eerste tot de laatste strofe bestaat het gedicht uit
eindrijmen. Er is geen vast metrum en rijmschema aanwezig
(AABB-CDDC-EGEG-HHHH). Klankassociaties en rijm leveren steeds nieuwe woorden
op die op het eerste zicht geen verband houden met elkaar. Zo ontstaan absurd
lijkende combinaties zoals “lieflijke dichter- schielijke oplichter der liefde”
en “onder haar de haat – daarop een kaaklende daad”. De semantische velden
zijn: de liefde zoals “onder haar”, traditionele lyriek zoals “dichters van
fluweel” en experimentele poëzie zoals “revolutie”, “rijmratten” en “hete
ijzeren keel”. Er zijn ook twee synesthesieën aanwezig, namelijk “de hete
ijzeren keel” en “der ontroerende beulen muzikaal opengaan”. Hier komen er dus
twee verschillende zintuigen voor. “De dichters fluweel” is een metafoor en
staat voor dichters die volgens bepaalde regels van de tijd schrijven. Uit de
laatste regel kunnen we concluderen dat Lucebert zich wanhopig voelt omdat hij
de schone middelen gebruikt van de poëzie. Hij verzet zich tegen de huidige poëzieschool
en streeft naar de poëzie met lichamelijke, concrete en zintuigelijke taal.
Dit gedicht is bedoelt als redevoering, Lucebert wil zijn publiek
overtuigen dat de oude poëzieschool niet meer voldoet. De boodschap is dus een
revolutie.
Dit gedicht staat in mijn grootouders huis, het is dus de reden waarom
ik dit koos. Het heeft me altijd aangesproken toen ik het las. Lucebert was
voor mij een onbekende dichter. Ik ben dus wat wijzer geworden, elke dag leert
men wel iets nieuw. De inhoud heeft me
sterk onder de indruk gebracht omdat Lucebert een concrete boodschap wil
meedelen, namelijk een dat het tijd is voor een nieuwe strooming.
Bijpassende foto:




